Waarom gelijkere samenlevingen beter functioneren.
Christophe Vanroelen
De grote verschillen in gezondheid en levensverwachting tussen welstellende en minder welstellende mensen zijn genoegzaam bekend. Bovendien duiken gelijkaardige sociale verschillen op in onderwijskansen, problematische gezinssituaties of criminaliteit. Voor diezelfde samenlevingsproblemen bestaan er ook op het niveau van landen en regio’s hardnekkige patronen van ongelijkheid. Voor ongelijkheden tussen de individuen binnen een samenleving is de absolute sociale positie – met andere woorden de mate van welstand of het opleidingsniveau – van doorslaggevend belang. Voor ongelijkheden tussen landen of regio’s spelen dergelijke absolute verschillen een minder belangrijke rol. Dit is wat Richard Wilkinson en Kate Pickert aantonen in hun boek The Spirit Level. Why More Equal Societies Almost Always Do Better. Voor rijke industrielanden hangt de frequentie van een groot aantal samenlevingsproblemen niet zozeer samen met de welvaart in absolute termen, maar eerder met de mate van sociale ongelijkheid. Die centrale stelling biedt ook een verklaring voor de vaststelling dat, zelfs in periodes van aanhoudende economische vooruitgang, bepaalde samenlevingsproblemen eerder lijken toe te nemen dan af te nemen. In tijden waarin de wenselijkheid van economische groei door weinig mensen in vraag wordt gesteld, is dit een provocerende stelling. Bovendien zijn de empirische onderbouwing en de door de auteurs aangereikte verklaringen overtuigend sterk, een aantal kanttekeningen niet te na gesproken.
Zelfs in periodes van aanhoudende economische vooruitgang lijken bepaalde samenlevingsproblemen eerder toe te nemen dan af te nemen
Richard Wilkinson kan worden beschouwd als een van de founding fathers van de hedendaagse sociale epidemiologie. Dit is de wetenschapsdiscipline die de invloed van sociale kenmerken (zoals gender, etniciteit, sociaaleconomische positie, discriminatie, welvaart of achterstelling) op de gezondheid onderzoekt en verklaart. Waar het merendeel van het sociaal-epidemiologische onderzoek zich op het niveau van het individu heeft geconcentreerd, hebben Wilkinson en zijn collega’s sinds het begin van de jaren 1990 de verschillen in levensverwachting en gezondheid tussen landen onderzocht. Steeds opnieuw stelden ze een verband vast tussen de mate van sociale ongelijkheid (gemeten in termen van inkomen) en de prestaties van landen voor gezondheidsgerelateerde kenmerken. Ondanks hevige discussies over de verklaringen kan wel worden gesteld dat er ondertussen brede consensus heerst over de wetenschappelijke robuustheid van die vaststellingen. Bovendien lijkt het correct te stellen dat heel wat sociale wetenschappers al lang vermoeden dat dezelfde relaties ook opgaan voor andere samenlevingsproblemen. Toch is een uitgebreid overzicht van de relatie tussen samenlevingsproblemen en de mate van sociale ongelijkheid, zoals gepresenteerd in The Spirit Level, nooit eerder gemaakt. Wilkinson en Pickert hebben dus alvast de grote verdienste dat ze met dit boek belangrijke inzichten uit een besloten academische wereld bij een breder publiek bekendmaken.
Laat ons eerst een blik werpen op het empirische bewijs. De auteurs verzamelden macrocijfers over een brede reeks van sociale en gezondheidsproblemen: het niveau van vertrouwen in anderen, mentaal welbevinden, levensverwachting en mortaliteit, zwaarlijvigheid, schoolprestaties van kinderen, tienermoederschap, doodslag, de omvang van de gevangenispopulatie en sociale mobiliteit. De auteurs hadden ook nog andere sociaal ongelijk verdeelde problemen kunnen onderzoeken, maar ze kozen ervoor om alleen factoren te onderzoeken waarvoor betrouwbare officiële cijfers bestaan. Wilkinson en Pickert benaderen sociale ongelijkheid in termen van inkomensongelijkheid, en gebruiken hiervoor een indicator die de grootte van de inkomenskloof tussen de rijkste en de armste twintig procent van de bevolking weergeeft. In het boek wordt empirisch bewijs gegeven voor de samenhang tussen de mate van inkomensongelijkheid en de eerdervermelde lijst van samenlevingsproblemen, alsook voor een samengestelde maat, gebaseerd op een combinatie van die problemen. Het vastgestelde patroon is erg robuust: landen als de Verenigde Staten, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Australië of Nieuw-Zeeland presteren het slechtst, de Scandinavische landen en Japan presteren het best, en de continentaal Europese landen (waaronder ook België) zitten in het midden van het peloton. Dit patroon loopt dwars doorheen de rangschikking van landen volgens het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking.
Volgens die indicator zouden de Verenigde Staten aan de top staan. Om de bewijskracht van de bevindingen te verhogen werden gelijkaardige berekeningen gemaakt met andere indicatoren van inkomensongelijkheid. Daarnaast werden dezelfde analyses uitgevoerd voor de verschillende staten binnen Amerika. Ook hier werd het verband tussen inkomensongelijkheid en uiteenlopende samenlevingsproblemen bevestigd. De conclusie van dit alles is dat zelfs een beperkte vooruitgang in termen van sociale gelijkheid meer invloed heeft op tal van samenlevingsproblemen dan een stijging van het welvaartspeil op zich, of de effecten van heel specifieke beleidsmaatregelen voor ieder probleem afzonderlijk. Bovendien voeren de auteurs aan dat niet alleen de onderkant van de samenleving profiteert van een grotere gelijkheid. Iedereen, ook de meer welstellende bevolkingslagen, profiteert hiervan. Zelfmoord is het enige belangrijke samenlevingsprobleem dat een duidelijke uitzondering vormt op het vastgestelde patroon. De frequentie van zelfmoord kent geen uitgesproken sociaal ongelijke verdeling. Bovendien is er ook geen duidelijk verband met inkomensongelijkheid.
Voor de verklaring van de vastgestelde verbanden gaan Wilkinson en Pickert vooral te leen bij de sociale psychologie, stressonderzoek en sociologische theorieën over sociaal kapitaal (dit betekent de omvang en de kwaliteit van sociale netwerken tussen mensen). Kort samengevat ligt de verklaring in de uitgesproken sociale aard van mensen. De gezondheid, het gedrag en het welbevinden van mensen worden sterk beïnvloed door de sociale structuur waarin ze leven. Individuen hebben natuurlijk zelf geen ‘inkomensverdeling’, maar wel een relatief inkomen, een sociale status en een klassenpositie die hen niet onberoerd laten. De huidige moderne markteconomieën bevinden zich alle op verschillende punten van de ongelijkheidsschaal. Het zijn die gradaties in ongelijkheid die de auteurs trachten te meten.
De redenering start met de veronderstelling dat waar inkomensverschillen groter zijn, ook de sociale afstanden tussen mensen groter zijn, en bijgevolg ook de gevolgen van sociale verschillen en het gedrag dat ze uitlokken. Vervolgens tonen de auteurs aan hoe de toename van de inkomensongelijkheid sinds de jaren 1970 samenvalt met een algemene toename van het gemiddelde angstniveau bij de bevolking. Eenzelfde toename wordt waargenomen voor het aantal mensen dat hoog scoort op het persoonlijkheidskenmerk narcisme. Narcisme kan je omschrijven als een negatieve vorm van zelfbewustzijn, gekenmerkt door de neiging om op een defensieve manier het zelfvertrouwen onrealistisch hoog op te drijven en dit te uiten aan de buitenwereld. Dit leidt tot moeilijkheden om publiekelijk eigen fouten toe te geven, tot problemen om kwalitatieve en duurzame sociale relaties uit te bouwen, vooroordelen en zelfs agressie.
Toenemende angst gaat dus gepaard met toenemend narcisme. Beide kenmerken worden verondersteld een gemeenschappelijke oorsprong te hebben als natuurlijke reacties op potentiële bedreigingen en stressbronnen. De meest krachtige oorzaken van stress zijn uitgesproken sociaal van aard: lage sociale status, een gebrek aan vriendschapsbanden en stress tijdens de eerste levensjaren. Over het algemeen kunnen we zeggen: hoe hoger we op de sociale ladder staan, hoe meer onze omgeving ons lijkt te helpen om onze twijfels over onszelf onder controle te houden. Omgekeerd, hoe lager op de sociale ladder, hoe meer we zullen te maken krijgen met gevoelens van schaamte, onzekerheid en kwetsbaarheid en hoe meer we zelf moeten doen om onze status voor de buitenwereld hoog te houden. Op die manier verschijnt ‘statusangst’ als een van de meest belangrijke oorzaken van geweld, roekeloos gedrag en het opzoeken van snel succes in plaats van een eenduidig levensverhaal. De veronderstelling is dan ook dat sociale ongelijkheid het belang van die mechanismen doet toenemen.
‘Statusangst’ is een van de meest belangrijke oorzaken van geweld, roekeloos gedrag en het opzoeken van snel succes.
Bovendien verzwakt de grotere sociale afstand tussen mensen ook het gemeenschapsleven, zeker in de hedendaagse ‘massasamenleving’. De verzwakking van het gemeenschapsleven maakt dat onze identiteit steeds opnieuw in vraag wordt gesteld en moet worden herbevestigd. Naarmate de ongelijkheid groter is en de sociale banden minder hecht zijn, neemt statusangst toe en moeten ego’s dus meer worden ‘opgefokt’ door het gebruik van zelfpromoverende strategieën. Die redenering vormt de basis voor de verklaring van de relatie tussen inkomensongelijkheid en de mate van vertrouwen in anderen, verschillende gezondheidsproblemen, lager mentaal welbevinden, criminaliteit en geweld.
Naast de fysiologische en psychologische veranderingen die ons lichaam doormaakt als gevolg van een bedreigende omgeving, is er ook een reeks lichamelijke aanpassingen die al bij het begin van het leven plaatsvinden. Op basis van een aantal signalen uit de buitenwereld bereidt het ongeboren of zeer jonge lichaam zich voor op een leven van ongelijkheid en isolement of eerder van zelfontplooiing en samenwerking. Sociale verschillen in zwaarlijvigheid vinden – naast in de sociaal-epidemiologische literatuur uitvoerig aangetoonde oorzaken zoals verschillen in levensstijl, materiële mogelijkheden of psychosociale verwerkingsmechanismen – ook een verklaring vanuit fysiologische effecten van prenatale oorsprong. Stresservaringen tijdens de zwangerschap zorgen ervoor dat het ongeboren lichaam zich aanpast aan een leven in een stresserende omgeving, gekenmerkt door schaarste. Een dergelijke evolutionaire verweerreactie loopt echter uit de hand in welvarende ongelijke samenlevingen, waar voedsel in overvloed is, ondanks groter wantrouwen, onzekerheid en geweld. Anderzijds zijn er ook psychosociale reacties die sociaal achtergestelde jongeren ertoe aanzetten om voor de ‘snelle weg naar de volwassenheid’ te kiezen. Die strategie mondt vaak uit in slechtere onderwijsprestaties en korte onderwijstrajecten, korte problematische partnerrelaties of tienerouderschap.
Ondanks de overtuigingskracht van de feiten en de aangereikte verklaringen zitten er toch wel wat zwakheden in het verhaal van Wilkinson en Pickert. Ten eerste wordt er weinig duiding gegeven bij de oorzaken van de inkomensongelijkheid zelf. Het argument van de auteurs dat niet zozeer de oorzaken van ongelijkheid maar wel de gevolgen ervan belangrijk zijn, is een zwaktebod. Inzicht in de oorzaken is onontbeerlijk om tot maatregelen ter bestrijding van sociale ongelijkheid te komen. Toegegeven, dit op een onderbouwde manier uitwerken zou al snel een tweede boek veronderstellen. Maar toch, het lijkt alsof er rond de hete brij van politieke en economische machtsverhoudingen, conflicterende belangen en ideologische tegenstellingen heen wordt gedanst. Eenzelfde vaststelling geldt voor de historische factoren die verklaren waarom het ene land gelijker is dan het andere. De stelling van de auteurs dat in elk van de egalitaire landen verschillende paden naar meer gelijkheid zijn gevolgd, is een erg licht argument om het belang van historische factoren te relativeren.
Ten tweede is er het appèl aan een gedeeld belang bij het bestrijden van ongelijkheid, op basis van de bewering dat ongelijkheid nadelige gevolgen heeft voor nagenoeg iedereen. Uit de meerderheid van de gerapporteerde verbanden kan deze bewering gewoon niet worden afgeleid. Het is niet omdat gemiddelde scores van samenlevingsproblemen beter zijn in meer egalitaire samenlevingen dat iedereen altijd beter af is. Of dat zo is, hangt af van de sociale verdeling van het probleem. Sommige problemen – zoals de kans op gevangenneming – zijn bijna uitsluitend geconcentreerd in sociale groepen aan de onderkant van de samenleving. Stel nu dat door een grotere sociale gelijkheid het aantal gevangennemingen in die laagste sociale groepen drastisch afneemt, dan zal dit wel degelijk het gemiddelde voor de hele samenleving sterk verbeteren. Dit betekent echter niet dat mensen uit de middenklasse in een ongelijke samenleving meer kans op gevangenneming hebben dan de middenklasse in een meer gelijke samenleving. Met andere woorden, voor een indicator als de kans op gevangenneming heeft het terugdringen van de sociale ongelijkheid alleen maar een positieve invloed binnen de laagste sociale groepen. Voor factoren zoals schoolse prestaties kan men zelfs veronderstellen dat juist ongelijkheid in het voordeel van de hogeropgeleiden speelt. In tegenstelling tot gezondheid is opleidingsniveau een ‘relatief goed’: een slechte gezondheid wens je niemand toe, maar met schoolse prestaties speelt ‘zich onderscheiden van anderen’ wel degelijk een rol. Anders gezegd, de stelling dat iedereen voordeel doet met een grotere gelijkheid, gaat vermoedelijk niet altijd op. Eigenlijk maken de auteurs deze cruciale bewering alleen maar hard voor specifieke gezondheidsklachten en zuigelingsterfte. Voor de andere samenlevingsproblemen die worden besproken, wordt geen hard materiaal aangedragen dat de lezer overtuigt van de veralgemeenbaarheid van deze stelling.
De stelling dat iedereen voordeel doet met een grotere gelijkheid, gaat vermoedelijk niet altijd op
In het verlengde hiervan moet ook worden benadrukt dat Wilkinson en Pickert vooral ‘een immateriële verklaring geven voor een uitgesproken materiële uiting van sociale ongelijkheid’. Ook al is inkomensongelijkheid een belangrijke en internationaal goed vergelijkbare vorm van sociale ongelijkheid, het is niet de enige vorm van sociale ongelijkheid. Er bestaan bijvoorbeeld ook ongelijkheden in prestige of kennis. Die vallen niet steeds volledig samen met inkomensongelijkheid. Het ‘kennisvoordeel’ van de hooggeschoolden die tot de economische middenklasse behoren, is misschien wel van groter belang voor sommige van de onderzochte problemen dan materiële welstand. Prestige en statusverschillen zouden in het inkomensgelijke Japan wel eens aan de basis kunnen liggen van de hoge zelfmoordcijfers. Anderzijds gaat de uitgesproken psychosociale verklaring voor de effecten van inkomensongelijkheid voorbij aan materiële factoren, die – zoals ook blijkt uit onderzoek – eveneens geassocieerd zijn met de mate van inkomensongelijkheid. Voor landen met een grotere inkomensongelijkheid, worden vaak ook onderinvesteringen in openbare infrastructuur (onderwijs, gezondheidszorg en sociale voorzieningen) vastgesteld. Terwijl Wilkinson en Pickert hier nogal vlot overheen gaan, stelt de ‘neomaterialistische’ strekking binnen de sociale epidemiologie dat bij het verklaren van verbanden tussen inkomensongelijkheid en diverse samenlevingsproblemen, dergelijke factoren minstens even belangrijk zijn als de psychosociale.
Wilkinson en Pickert besluiten hun boek met een pleidooi voor een meer gelijke samenleving. Ze trachten aan te tonen dat dit geen utopisch streven is. Mensen zijn namelijk biologisch en evolutionair even goed – misschien zelfs beter – uitgerust om te functioneren binnen een egalitaire samenlevingsvorm. Bovendien is er de historische vaststelling dat de mensheid in verhouding meer tijd heeft doorgebracht in egalitaire dan in erg hiërarchische samenlevingsverbanden. De hedendaagse explosie van sociale ongelijkheid heeft zich trouwens op een zeer korte tijdsspanne van minder dan veertig jaar afgespeeld. Het laatste is voor de auteurs een argument voor de omkeerbaarheid van die trend. Er is hiervoor ook een dringende noodzaak, zo luidt hun argumentatie. Ecologische duurzaamheid bijvoorbeeld kan niet worden verwezenlijkt zonder een grotere sociale gelijkheid en het opgeven van de economische groei-ideologie. De concrete voorstellen voor verandering zijn echter een beetje contradictorisch. Aan de ene kant zijn ze bijna utopisch radicaal, zoals zelfbestuur van ondernemingen door hun werknemers. Aan de andere kant zijn ze nogal technocratisch, via kleine stapjes in het beleid. Ook hier is het ontbreken van reflectie over de oorzaken van de ongelijkheid, historisch en in termen van politieke en economische machtsverhoudingen, een duidelijke tekortkoming. Dit is nochtans van cruciaal belang voor het inschatten van de haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen.
Niettemin bevat The Spirit Level een uitdagende en krachtige politieke en maatschappelijke boodschap, die ook een verfrissende kijk biedt op samenlevingsproblemen die recent in België onder de aandacht kwamen. Die boodschap suggereert op zijn minst dat vaak eenzijdig repressieve antwoorden op samenlevingsproblemen die in verband worden gebracht met sociaal achtergestelde jongeren, ondoelmatig zijn zonder bredere perspectieven op integratie, zelfontplooiing en – uiteindelijk – een grotere sociale gelijkheid.
Richard Wilkinson en Kate Pickert, The Spirit Level. Why More Equal Societies Almost Always Do Better. (Allen Lane, 2009).
Christophe Vanroelen is als socioloog verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel.
Bron : http://www.tijdschriftkarakter.be/waarom-gelijkere-samenlevingen-beter-functioneren/
Geen opmerkingen:
Een reactie posten