U kunt het pad niet bewandelen vóór u dat pad (33) zelf bent geworden.
Laat uw ziel het oor lenen aan elke kreet van smart, zoals de lotus zijn hart opent om het morgenlicht in te drinken.
Laat niet de felle zon één traan van smart drogen vóór u die zelf van het gezicht van iemand die lijdt heeft afgewist.
Maar laat elke brandende menselijke traan uw hart raken en daar blijven bestaan en wis hem nooit af voordat het leed dat hem deed vloeien is weggenomen.
Deze tranen, u met een groot meedogend hart, zijn de stromen die de velden van onsterfelijke barmhartigheid bevloeien. Op die grond ontluikt de middernachtelijke bloem van Boeddha(33), die moeilijker is te vinden en nog minder vaak voorkomt dan de bloem van de vogayboom. Zij [barmhartigheid] is het zaad van vrijheid van wedergeboorte. Ze houdt de arhat af van strijd en begeerte, ze leidt hem door de velden van Zijn naar de vrede en gelukzaligheid die slechts bekend zijn in het land van Stilte en Niet-Zijn.
Roei de begeerte uit; maar als u haar doodt, pas dan op dat ze niet uit de dood zal herrijzen.
Dood de gehechtheid aan het leven, maar als u tanha(34) overwint, laat dat niet zijn uit dorst naar het eeuwige leven, maar om het voorbijgaande door het eeuwigdurende te vervangen.
Verlang niets. Erger u niet aan karma, noch aan de onveranderlijke wetten van de natuur. Maar worstel slechts met het persoonlijke, het voorbijgaande, het vluchtige en het vergankelijke.
Help de natuur en werk met haar mee; en de natuur zal u als een van haar scheppers beschouwen en voor u neerbuigen.
En zij zal de deuren van haar geheime kamers wijd voor u openen, aan uw blik de schatten onthullen die verborgen zijn in de diepten van haar zuivere, maagdelijke schoot. Onbezoedeld door de hand van de stof toont ze haar schatten alleen aan het oog van de geest – het oog dat zich nooit sluit, het oog waarvoor in al haar rijken geen sluier is.
Dan zal ze u de middelen en de weg tonen, de eerste poort en de tweede, de derde, zelfs tot aan de zevende. En dan, het doel – waarachter, badend in het zonlicht van de geest, onuitsprekelijke heerlijkheden liggen, door niemand gezien behalve door het oog van de ziel.
APPENDIX
APPENDIX
(32) Dit ‘pad’ wordt in alle mystieke werken genoemd. Zoals Krishna zegt in de Jñanesvari: ‘Wanneer dit pad wordt beschouwd, drager van de boog, . . . of men zich nu naar de bloem van het Oosten of naar de academies van het Westen keert, bedenk dan dat het een pad is waarlangs men reist zonder zich te bewegen. Naar welke plaats u op dit pad ook wilt gaan, die plaats wordt uzelf.’ ‘U bent het pad’, wordt de adept-goeroe verteld en deze herhaalt het aan de discipel na de inwijding. ‘Ik ben de weg en het leven’, zegt een andere meester.
(33) Adeptschap: de ‘bloem van een bodhisattva’.
(34) Tanha: ‘de wil om te leven’, de angst voor de dood en de gehechtheid aan het leven, de kracht of energie die wedergeboorten veroorzaakt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten