In de verborgen prehistorie, vele miljoenen jaren geleden, verkeerde de mensheid in haar kinderstadium, kind van moeder natuur, niet-ontwaakt, in een droomtoestand, gehuld in de mantel van mentale slaperigheid. Het ik-besef was nog niet wakker; alleen het instinctieve bewustzijn was actief. Als een fonkelende lichtstroom langs de horizon van de tijd daalden goddelijke wezens, mānasaputra’s, zonen van het denkvermogen, onder de sluimerende mensen af, en met de vlam van rationeel zonnevuur ontstaken ze de pit van het latente denkvermogen; en zie! de denker werd wakker. Er ontstond zelfbewustzijn en de mens werd een dynamo van intellectuele en emotionele kracht: hij kon liefhebben en haten, roem behalen of mislukken. Omdat hij kennis had kreeg hij macht, en omdat hij macht kreeg maakte hij keuzen; door te kiezen gaf hij vorm aan het materiaal voor zijn toekomst; die gewaarwording vloeide als wijn door zijn aderen.
Kennis, meer kennis en nog grotere kennis werd verlangd door de naar volwassenheid groeiende mensen, die dankbaar opkeken naar de goddelijke wezens die waren gekomen om hen wakker te schudden. Gedurende vele duizenden jaren gaven ze gehoor aan hun leiding, zoals kinderen liefdevol de voetstappen van hun moeder volgen.
Terwijl de eeuwen voorbijgleden kwam er een afwisselende reeks goddelijke leermeesters die de oorspronkelijke mānasaputra’s opvolgden en persoonlijk toezicht hielden op de vooruitgang van de jonge mensheid: ze maakten hen bekend met kunsten en wetenschappen, leerden hun de velden met maïs en tarwe in te zaaien, gaven onderricht over de manieren van zuiver en ethisch leven – kortom, richtten de eerste scholen voor oefening en onderwijs op, die voor iedereen vrij toegankelijk waren om over materiële, verstandelijke en geestelijke zaken te leren. In die vroegste tijd waren er geen mysterie-academies: de oude wijsheid was het gemeenschappelijke erfgoed van de hele mensheid, want er was tot nu toe geen misbruik van kennis geweest, dus geen behoefte aan scholen die voor de wereld verborgen en heilig werden gehouden. In die gouden eeuw werd waarheid vrij verstrekt en even vrij ontvangen. (Vgl. H.P. Blavatsky, Collected Writings 14:248-9.)
Het ras was jong; niet iedereen was bedreven in het vergaren van kennis. Sommigen leerden vlug en gemakkelijk door vroegere ervaring in vorige wereldperioden; zij kozen intuïtief het pad naar geestelijk inzicht; anderen, minder ontwaakt, hadden wel kwaliteiten, maar hun vooruitgang was wisselvallig; een derde categorie, verdoofd door traagheid, zag leren en naar het hogere streven als een last, en bleven in ontwikkelingsgang achter. Zij gaven de voorkeur aan geestelijke apathie boven geestelijke inspanning.
De mensheid als geheel maakte snel vorderingen in het verkrijgen van kennis, en later in het gebruik ervan. Sommigen stichtten duidelijk kwaad – anderen deden het goede. Wat geestelijk latent was gebleven, werd nu actief goed en actief kwaad. Lijden en pijn werden de barmhartigste leerwijze van de natuur om het innerlijk terug te brengen tot zijn oorspronkelijke instinct – te kiezen voor het spirituele. Omdat het denkvermogen intensere krachten ontwikkelde en de worsteling om verstandelijke superioriteit het geestelijke verdrong, werd de gave van het intellect een tweesnijdend zwaard: enerzijds als brenger van bewuste geestelijke gewaarwording en onvermoede intellectuele vervoering; anderzijds als gebruiker van een wapen voor vernietiging, voor verschrikkingen, en in de ergste gevallen, voor opzettelijke geestelijke boosheid – duivelse praktijken. H.P. Blavatsky schreef:
De mysteries van hemel en aarde, die aan het derde Ras in de dagen van zijn reinheid door zijn hemelse leraren waren geopenbaard, werden een groot brandpunt van licht, waarvan de stralen noodzakelijk werden verzwakt naarmate deze werden verspreid en op een ongeschikte, want te materiële bodem vielen. Bij de massa ontaardden deze mysteries in tovenarij, die later de vorm aannam van exoterische religies, van afgodendienst vol bijgeloof . . . – De Geheime Leer, 2:317
De natuur werkt overal cyclisch: de ene keer rijk aan geestelijke zaken, de andere keer onproductief. In deze lang vervlogen tijd van het derde wortelras, op het grote continent Lemurië*, dat nu onder water ligt, verliep de cyclus tegen geestelijke vooruitgang in. Een sterke neerwaartse beweging overheerste toen fysieke en materiële energieën zich versneld uitbreidden, met als gevolg vertraging en terugtrekking van geestelijke kracht. De mensheid van die tijd maakte deel uit van de algemene stroom van evolutie en de mensen reageerden volgens hun aard op de verruwende sfeer. Sommigen boden door ontwaakte spiritualiteit weerstand aan de naar beneden gerichte invloed ervan; anderen, zwakker van begrip, weifelden tussen geest en stof, tussen goed en kwaad: ze gaven nu eens gehoor aan de fluisteringen van de intuïtie, dan weer dompelden ze onder in de kolkende golven van de neerwaartse stroom. Weer anderen, in wie de vonk van een helder verstand zwak gloeide, doken hals over kop in de stroom, zonder acht te slaan op het onstuimige en modderige water.
*De naam die tussen 1850 en 1860 door P.L. Sclater werd gegeven aan een landmassa waarvan hij op zoölogische gronden aantoonde dat ze zich eens uitstrekte van Afrika tot Australië (vgl. GL 2:7). Zie Ignatius Donelly, Atlantis: The Antediluvian World, blz. 32, en Alfred Russel Wallace, The Geographical Distribution of Animals, Deel I, hfst. 4, blz. 76-7.
Naarmate de neergaande cyclus verderging, werd kennis van geestelijke waarheden en over het leiden van het leven in overeenstemming daarmee een bot en nutteloos werktuig in het hart en het denken van de mensen. In de loop van kosmische gebeurtenissen was die dwaasheid onvermijdelijk en met alles was rekening gehouden. Zoals er veel typen mensen zijn – sommigen spiritueel, anderen materieel, sommigen hoog intelligent, anderen traag in hun denken – zo zijn er overal in het heelal wezens met uiteenlopende graden van ontwikkeling, variërend van het mineralen-, planten-, dieren- en mensenrijk, en daar voorbij tot het hoofd en de hiërarch van onze aarde.
In deze eerste millennia had het geestelijke hoofd, de beschermer van de aarde, overal waar dat mogelijk was het actief geestelijke vuur in individuen aangewakkerd; toen de kennis over goddelijke zaken door wilskrachtige, maar moreel zwakke naturen werd misbruikt, raakte de waarheid geleidelijk versluierd. De planetaire wachter voelde toen de noodzaak om een groep medewerkers uit te kiezen die als bewakers en beschermers van de oude wijsheid konden optreden. Slechts een handvol geestelijk verlichte mensen, in wie de goddelijke gloed helder oplichtte, betuigden oprechte trouw aan hun planetaire mentor – de geestelijke hiërarch van de mensheid. Door de eeuwen heen waren bepaalde mensen beschermd, geleid, gesterkt en op talloze manieren op de proef gesteld; en zij die de toets van zelfkennis en zelfopoffering doorstonden werden bijeengeroepen om het eerste verbond van geestelijk-goddelijke mensen te vormen – de grote broederschap. Zoals G. de Purucker het formuleert:
Toen werd begonnen om de in spiritueel en intellectueel opzicht allerhoogste vertegenwoordigers die de mensheid tot dan had voortgebracht samen te brengen en tot een actieve groep te smeden.
De stille wachter van de bol werd door de spiritueel-magnetische aantrekking van het gelijke tot het gelijke zelfs al vanaf het eerste begin van het derde wortelras in staat gesteld bepaalde opmerkelijke mensen tot het pad van het licht aan te trekken, vroege voorlopers van de algemene mānasaputrische ‘neerdaling’, om zo met deze mensen een brandpunt van geestelijk en intellectueel licht op aarde te vormen; dit wijst niet zozeer op een vereniging of een broederschap als wel op een eenheid van menselijke spirituele en intellectuele vlammen, bij wijze van spreken, die toen op de aarde het hart van de hiërarchie van mededogen vertegenwoordigden . . .
Het was juist via dit oorspronkelijke brandpunt van levende vlammen – dat nooit ontaardde, noch zijn hoge status als het mystieke centrum op aarde verloor – dat de bovenaardse glorie van de hiërarchie van mededogen rijkelijk stroomde, die nu wordt vertegenwoordigd door de grote broederschap van de mahātma’s. Zo gaat de grote broederschap in een ononderbroken lijn terug op het oorspronkelijke brandpunt van licht van het derde wortelras.
– De Esoterische Traditie, blz. 599-600
Daarom blijven de oudere broeders van het ras ‘de gekozen bewakers van de mysteriën die door de goddelijke leraren aan de mensheid werden geopenbaard . . . en de overlevering fluistert, wat de geheime leringen bevestigen, namelijk dat deze gekozenen de kiem waren van een hiërarchie die sinds die tijd nooit is uitgestorven’ (GL 2:317) – sinds het stichten en vestigen van de grote broederschap ongeveer 12 miljoen jaar geleden. Uit dit centrum zijn miljoenen jaren lang in voortdurende opvolging stralen van licht en kracht in de hele wereld gestroomd, en meer specifiek in het hart van hen die hun leven hebben gewijd aan het dienen van de waarheid. Vanuit deze broederschap zijn boodschappers, meesters van wijsheid, gezonden om inspiratie te geven voor de grote religies uit het verleden; en ze zullen hun vertegenwoordigers blijven sturen zolang de mensheid hun zorg nodig heeft.
De eerste mysteriescholen
De tijd schreed voort en de mensheid nam flink in macht toe. Terwijl Lemurië het leven schonk aan Atlantis, het derde wortelras het vierde voortbracht, werd de hevigste strijd geleverd: de oorlog tussen de heren van licht en waarheid en de heren van duisternis en onwetendheid.
Ontwakend intellect is evenmin als bezit van psychische en lichamelijke kracht een waarborg voor morele sterkte. Op het toppunt van hun ontwikkeling waren de Atlantiërs een beschaving die rustte op een krachtig intellect dat door psychofysieke macht werd gemotiveerd, maar in het algemeen niet door ethische normen in bedwang werd gehouden. De magie, die bij de Lemuriërs een gave van de natuur was, werd in handen van deze reuzen een magie van de stof, psychische magie, en het ras verzonk in een orgie van toverij waarvan we de gevolgen zelfs nu nog in uitbarstingen van haat en waanzin ondervinden.
Niet alle Atlantiërs werden echter overweldigd door hun eigen kracht; volstrekt niet. Toch werd een groot deel van hen tovenaars van het kwade en ze gingen ter plekke ten onder. Anderen, in wie het licht van het geestelijke ‘als door een donker glas werd gezien’, werden ongelukkige slachtoffers van de misdadige golven van immorele macht die over het continentale stelsel van Atlantis spoelden; in hun verwarring zwierven ze her en der en lieten zich de weg wijzen door valse goden, onwaardige leiding. Enkelen – waarschijnlijk enige miljoenen, maar weinig in verhouding tot de enorm grote bevolking van de Atlantische continenten – bleven in alle opzichten sterk en rein, moreel verlicht door het contact met de geest; zij werden de gekozen discipelen van de Broederschap, die deugd en discipline in het land aanmoedigden.
Tot dat moment waren er geen mysteriën nodig, want waarheid was het eigendom van de hele mensheid. Door de groei van het ik-bewustzijn
werd zelfzucht geboren uit tot dan toe onbekende begeerten en hartstochten, en maar al te vaak maakte men misbruik van kennis en macht, tot tenslotte de noodzaak ontstond het aantal te beperken van hen die wisten. Zo ontstond inwijding.
– ‘De oorsprong van de mysteriën’, BCW 14:249
Om het toekomstige bestaan van de mensheid veilig te stellen moest er iets worden gedaan. De situatie had zich zover ontwikkeld dat de enige oplossing eruit bestond, in iedere nationale eenheid een geestelijk centrum te vestigen dat zou dienen om de waarheden die daar werden verkondigd te beschermen en als een geheim oefencentrum waar werkelijke zoekers naar waarheid konden worden getraind en onderricht konden ontvangen en, als ze waardig werden bevonden, waarheid uit de eerste hand konden leren – d.w.z. door inwijding.
De broederschap die zelfs in de latere tijd van Lemurië al onzichtbare verbindingslijnen voor esoterische instructie had ingesteld, waardoor zij die daarvoor voldoende ontvankelijk waren konden worden getraind, gelouterd en sterk gemaakt voor het ontvangen van waarheid en het veilig stellen ervan, begon daarom nu een systematische campagne. Discipelen, boodschappers, werden uitgezonden en openden esoterische academies, universiteiten voor de ziel, speciale trainingscentra met het bijzondere doel om daar de meest geschikte mannen en vrouwen bijeen te brengen voor training en onderricht in de mysteriën van de natuur.
Zo werden ongeveer vier of vijf miljoen jaar geleden, toen Atlantis dreigde zichzelf door geestelijke verdorvenheid te vernietigen, de eerste mysteriescholen gevestigd. Uit deze vroegste centra kwamen in alle delen van de Atlantische wereld andere mysteriescholen voort. Tegen de tijd dat de Atlantiërs het hoogtepunt van hun materiële luister hadden bereikt, werkten deze scholen zo hard mogelijk om weerstand te bieden aan de toenemende stroom van toverij. Velen – waarschijnlijk miljoenen – werden door het instellen van de mysteriën gered. De meest bewusten van de mensheid zochten daar intuïtief training, terwijl de meeste mensen, al konden ze door onvoldoende innerlijke ontwikkeling niet aan de heilige inwijdingsceremoniën deelnemen, toch door de indirecte uitstraling van spirituele kracht werden geholpen.
Er waren echter mensen die van het kwaad hadden geproefd en zich ertoe aangetrokken voelden. Hun ongevoelig geworden innerlijk bracht hen ertoe lessen te nemen in het beoefenen van het kwade. Tegelijk met het instellen van spirituele centra van licht en waarheid werden er dus scholen voor het kwade gesticht; de door gelofte gebonden volgelingen daarvan werden na verloop van tijd de adepten van de linkerhand. De heren van licht en waarheid verenigden zich tot een vredige onoverwinnelijke kracht om
weerstand te bieden aan de vreselijke en steeds toenemende zondigheid van de adepten van de linkerhand, de Atlantiërs. Dit had tot gevolg dat er nog meer geheime scholen, tempels van kennis, en mysteriën werden gesticht, waar niemand werd toegelaten dan na de vreselijkste en zwaarste beproevingen. . . .
. . . De mysteriën werden aan de uitverkorenen van dat ras meegedeeld toen de meeste Atlantiërs te diep in zonde begonnen weg te zinken om aan hen de geheimen van de natuur te kunnen toevertrouwen.
– Op.cit. 14:251, 246
Toen deed zich de meest dramatische omstandigheid in de hele geschiedenis van deze ronde voor – een gebeurtenis die miljoenen jaren duurde: het keerpunt van de cyclus van stof naar geest. Halverwege de periode van het vierde wortelras in deze vierde ronde maakten de Atlantiërs mee dat geest en stof in evenwicht kwamen: naar welke kant zou de weegschaal doorslaan? Naar licht en geest en de uiteindelijke bevrijding van de mensheid? Naar duisternis en materie en het tot slaaf maken van de mensen? Een grote schok ging door de aarde: zou de aangeboren spiritualiteit sterker blijken dan het gewicht van verkregen stoffelijkheid? Zou de mensheid de ladder van de evolutie op de lichtende boog bestijgen, of voorovervallen in de diepte van materie op de neergaande schaduwboog? De miljarden mensen bij wie het hart moest worden gewogen tegen de veer van de geest moesten ieder afzonderlijk de beslissende test doorstaan: mislukking betekende omlaag te worden gesleurd naar nog grotere stoffelijkheid, niet in staat om in de huidige grote wereldcyclus op te stijgen met de geest; succes hield in het omhoogstijgen met de algemene stroom van evolutionaire vooruitgang, tot het zelfbewuste één-zijn met het goddelijke weer wordt bereikt.
De gebeurtenis die ongeveer een miljoen jaar duurde ging voorbij. Gelukkig voor de mensheid behield de meerderheid, grotendeels door de inspanningen van de mysteriescholen, voldoende bewustheid van het goddelijke om de weegschaal in hun voordeel te laten doorslaan. Voor miljoenen was het een onbewuste keus, maar niettemin een keuze die door het betere deel van hun natuur was gemaakt – hoe klein die meerderheid misschien was, zullen we nooit te weten komen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten