Sinds de ondergang van de totalitaire systemen in Europa in de 20ste-eeuw die geleid hebben tot de grootste verschrikkingen in de menselijke geschiedenis, staat het belang van het begrip vrijheid weer helemaal voorop. Onder het extreem nationalisme, het communisme en het fascisme werd mensen niet behandeld als een doel op zich maar als een middel. Hun rechten en vrijheden werden dermate zwaar geschonden dat vandaag een overgrote meerderheid van de burgers dergelijke ideologieën met klem verwerpen. Dat maakt ook dat zowat alle politieke partijen en ideologieën vandaag de vrijheid van het individu omarmen en voorstellen als één van hun voornaamste doelstellingen. Toch bestaan er nog grote verschillen over de mate waarop het vrijheidsbegrip invulling moet krijgen. Hardleerse communisten, nationalisten en orthodoxe gelovigen vinden dat de vrijheid van de mens ondergeschikt moet blijven aan een collectiviteit, een volk of een geloof. Libertariërs, neoliberalen en anarcho-kapitalisten zeggen dan weer dat de vrijheid radicaal moet uitgebreid worden en pleiten zelfs voor een absolute en onaantastbare vrijheid. In feite gaat het hier om een strijd tussen negatieve en positieve vrijheid, twee begrippen die de Britse filosoof van Letse afkomst Isaiah Berlin gebruikte in zijn beruchte werk Two concepts of liberty (1958).
Negatieve vrijheid is de afwezigheid van externe dwang of inmenging zodat de mens kan doen en laten wat hij wil. Positieve vrijheid is de aanwezigheid van een concreet vermogen om te doen wat je wenst en behoort te doen. Om dat vermogen te concretiseren is er inmenging van de overheid nodig in de vorm van onderwijs, sociale voorzieningen, publieke diensten, enz. In haar boek De verovering van de vrijheid houdt de Poolse filosofe Alicja Gescinska een vurig en indrukwekkend pleidooi voor de positieve vrijheid dat ze nodig acht om een menswaardig en vooral zinvol leven te kunnen leiden. Haar (nog jonge) levensloop en familiale omstandigheden hebben een belangrijke rol gespeeld in de argumentatie die ze gebruikt. In 1988, op zevenjarige leeftijd woonde ze nog in het toenmalig communistische Polen waar ze samen met haar ouders en twee zusters opgroeide in een kleine flat van vier op vier meter. De familie hunkerde naar het Westen en slaagde erin om naar België te reizen waar ze net als andere asielzoekers terechtkwamen in het Klein Kasteeltje. Al snel voelde de kleine Alicja een vorm van Ostalgie (heimwee naar de tijd voor de val van de Berlijnse Muur). Ze merkte dat de zo geprezen vrijheid in het Westen niet evident was. Wat had je aan speelgoedwinkels als je het geld niet hebt om een pop te kopen? En wat als je als mens niet in staat of bereid bent om je vermogens aan te spreken?
Gescinska schreef haar boek in de periode dat haar vader kanker kreeg en stierf. Ze ergert zich over de vele jaren waarin hij zich voor weinig zaken interesseerde. Vandaar ook de ondertitel Van luie mensen, de dingen die voorbijgaan. Blijkbaar besefte haar vader pas op zijn zestigste in het aanschijn van de dood, dat hij met zijn leven veel meer had kunnen doen. Met de moed der wanhoop probeert ze haar vader aan het lezen te krijgen en in het ziekenhuis leest ze hem ook voor. Maar beiden beseffen dat het te laat is. ‘Alles wat we doen, doen we in het aanschijn van de dood, maar ook voor de eeuwigheid. Net door die eenmaligheid, die onomkeerbaarheid, die onherstelbaarheid van alles wat we doen en nalaten te doen’, schrijft de jonge filosofe met een opmerkelijke maturiteit. Zo verwijst ze naar Spinoza dat de mooiste en beste dingen de meest zeldzame zijn en daarom waren die laatste maanden met haar vader ook de meest intense en liefdevolle. Waarop ze besluit dat het goede en het geluk niet vanzelf komen maar dat men het actief moet veroveren. In die zin keert ze zich ook tegen al die denkers die de luiheid verheerlijken waarop ze haar grote eruditie demonstreert en citeert uit de Slavische literatuur. Gogol, Poesjkin en vooral Gontsjarov die met Oblomov de lof van de verveling bezong. Het gaat allemaal over leven dat niet geleefd werd. Ze vergelijkt het met Homer Simpson die dag na dag voor zijn televisie zit, bier drinkt en niets doet.
‘Het oblomovisme (is) niet enkel een ziekte van die tijd, maar vooral ook een ziekte van onze tijd’, schrijft Gescinska. Het lijkt me een te pessimistisch beeld, zeker als ze er ook een diepe zingevingcrisis aan toeschrijft. Ik kan me niet voorstellen dat de arbeiders in de industriële periode die als robotten aan de slag waren en zich niet konden vervelen, meer levensvreugde kenden. Luiheid en verveling hebben altijd bestaan en wie de jongere generaties bezig ziet met sport, kunst, cultuur, studies en jawel, ook uitgaan, plezier maken en communiceren via sociale netwerksites beseft dat veel mensen juist te weinig tijd hebben om al hun begeertes te voldoen. Dat neemt niet weg dat Gescinska gelijk heeft dat het probleem van de verveling ook het probleem van de vrijheid is. Want wie niets doet, maakt geen gebruik van al zijn vermogens om het goede te doen. Mensen moeten dan natuurlijk wel in staat worden gesteld om hun vermogens, zeg maar hun talenten, te ontwikkelen en te gebruiken. Armoede bijvoorbeeld is in dat opzichteen concrete beperking van de vrijheid, zoals Amartya Sen en Martha Nussbaum betogen. ‘Echt vrij is bijgevolg slechts diegene die over het vermogen beschikt om die keuzes te maken die overeenstemmen met zijn morele wezen, zodat hij in zijn eigen handelen universele, menselijke waarden verwerkelijkt’, aldus Gescinska. Enkel negatieve vrijheid is dan ook niet voldoende om echt vrij te zijn.
‘Vrijheid draait altijd om wat een mens kan’, schrijft de auteur, ‘het is de overgang van wat is naar wat zou kunnen zijn, dat de mens zichzelf verwerkelijkt, zijn vrijheid verovert en zin geeft aan zijn bestaan.’ Ze gaat dan ook in tegen de visie van Etienne Vermeersch die in mijn boek Een zoektocht naar waarheid stelde dat het leven op zich geen zin heeft. Maar dat bedoelde hij niet voor het menselijk handelen op zich. De mens stelt zich immers voortdurend doelen en in de verwezenlijking daarvan schuilt natuurlijk wel heel wat zin. Essentiëler is de vaststelling van de auteur dat de mens ‘geen vrijheid (wil) maar zekerheid’. Dat is heel juist. Zoals Marcel Van Dam zei: “Mensen verkiezen het ongemak van het status-quo dan de onzekerheid van de verandering.” Het duidt het conservatisme van mensen die in zekere zin angst hebben voor de vrijheid. In die zin is negatieve vrijheid voor heel wat mensen een schrikbeeld. Het is alsof je iemand in het midden van een woestijn zou zetten en zeggen: ‘Je bent vrij’. Daar sta je dan, zonder voedsel, zonder drank en zonder kompas. Absolute vrijheid is dan ook vals. Apologeten van de absolute vrijheid zoals Robert Nozick en Milton Friedman verdedigden de absolute vrijheid als een utopie. Maar ze vergaten dat dit ten koste ging van talloze mensen die om welke reden dan ook beperkt waren in hun keuzevrijheid. Onderwijs en opvoeding zijn cruciale factoren. We moeten onze kinderen leren om hun vrijheden effectief te gebruiken.
‘Het grote probleem van de negatieve vrijheid is haar morele onverschilligheid’, zo schrijft Gescinska, en ze heeft gelijk. Wat hebben analfabeten aan de vrijheid om te lezen wat ze willen, als ze zelf niet kunnen lezen? Waar het om gaat, is jongeren te onderwijzen zodat ze kunnen lezen. Wat ongelukkig bekritiseert ze John Stuart Mill omdat hij in zijn boek On Liberty (1859) zijn befaamde schadebeginsel niet voldoende had geëxpliciteerd. De vrijheid van de mens strekt zover zolang men de ander geen schade toebrengt. Gescinska wijst op de collateral damage die ermee gepaard gaat en waarmee Mill geen rekening zou gehouden hebben. Maar dat klopt niet. Mill was zich goed bewust van dergelijke negatieve aspecten van zijn vrijheidsbegrip. Juist daarom was hij geen voorstander van een loutere negatieve vrijheid, maar van overheidsinmenging om vrouwen stemrecht te geven, onderwijs voor arme kinderen te voorzien en de werkomstandigheden voor arbeiders te verbeteren. Daarmee wordt ook duidelijk dat klassiek liberale denkers, meer dan Gescinska beseft, opkwamen voor een vorm van positieve vrijheid als noodzakelijk tegengewicht voor het laisser-faire, denk aan Thomas Paine en John Stuart Mill die opkwamen voor de zwarten, de vrouwen en de zwakkeren in de samenleving. En dat is vandaag niet anders. Hedendaagse liberalen erkennen het belang van de overheid en regels die zorgen voor een meer rechtvaardige, vrije en veilige samenleving.
Enkele voorbeelden. In tegenstelling tot de adepten van de absolute vrije markt, erkennen liberalen de rol van de overheid op tal van domeinen. Zo moet iedereen rechts rijden en stoppen voor een rood licht, juist om onze vrijheid mogelijk te maken. Zo moet er een systeem van sociale zekerheid bestaan om onze zieken, senioren, gehandicapten en werklozen recht op zelfbeschikking te geven. Zo moet de overheid regels opleggen inzake milieu om ook het recht op zelfbeschikking van onze toekomstige generaties te waarborgen. En zo moet de overheid de banksector reguleren, monopolies voorkomen en machtsmisbruik bestrijden. In die zin is de vrijheid zoals Gescinska stelt altijd ‘een begrensde vrijheid’. Daarmee spoort ze met de Franse politicus uit de 19de-eeuw Henri Lacordaire: "Entre le fort et le faible, entre le riche et le pauvre, entre le maître et le serviteur, c'est la liberté qui opprime et la loi qui affranchit." Dat is een grote waarheid. Het blinde vertrouwen in de vrijheid leidt er meestal toe dat de vrijheid van de sterkeren in het nadeel van de zwakkeren uitvalt. Die ‘vrijheid’ leidt tot verdrukking en alleen het inperken ervan door wetten, kan de ware vrijheid voor veel meer mensen, zeker voor van de zwakkeren garanderen. In die zin zijn de leerplicht en zelfs de stemplicht geen belemmeringen voor de vrijheid, maar juist mogelijkheden.
Soms schiet Gescinska in haar pleidooi voor positieve vrijheid door. Zo geeft ze de indruk dat bijvoorbeeld ons eetgedrag door de overheid gereguleerd moet worden om onze gezondheid te maximaliseren. Het doet denken aan de vettaks die onlangs werd ingevoerd in Denemarken. Dat is echter een gevaarlijke gedachtegang. Mogen mensen nog vlees eten of moeten ze elk risico dat gepaard gaat met de opname van dierlijke vetstoffen vermijden? Er zijn mensen die heel gezond leven en toch ziek worden en anderen die overmatig eten en toch gezond blijven. Dat kan gemiddeld anders zijn, maar ingrepen op dit vlak leiden al snel tot een substantiële beperking van onze vrijheid. Elk leven is risicovol en geen enkele overheid kan ervoor zorgen dat die risico’s verdwijnen. Hier is de uitspraak van de Oostenrijks-Britse dilosoof Karl Popper relevant: "De poging om de hemel op aarde te verwezenlijken, brengt steeds de hel voort." Zo onderschat Gescinska ook het belang van de vrijheid van meningsuiting. Natuurlijk is die niet absoluut. Maar ingrijpen mag slechts als er een direct gevaar mee gepaard gaan. In die zin moet beledigen wél kunnen. Hoezeer zouden Galilei en Darwin geen mensen beledigd hebben met hun respectieve stellingen? Had men hen dan het zwijgen moeten opleggen?
Dat neemt niet weg dat Alicja Gescinska een knap boek heeft geschreven met sterke argumenten voor de positieve vrijheid en een overtuigende repliek op de adepten van de absolute vrijheid. Die bestaat immers niet of is gewoon immoreel. De vrijheid van de ooievaar is de dood van de kikker. Wie kwetsbare mensen niet weerbaar maakt, niet opvoedt, geen kansen biedt, niet verzorgt, geen bescherming biedt, zorgt voor een duale samenleving met een kleine groep ‘vrijen’ en een hele grote groep ‘onvrijen’. In dat geval zouden de vrijen een voorrecht genieten. En voorrechten kunnen nooit de basis zijn van een morele samenleving. In die zin zijn we inderdaad verplicht om onze vrijheid te veroveren op diegenen die hun macht misbruiken om anderen in onvrijheid te houden. Dit boek is een must voor filosofen, maar ook voor politici die steeds de mond vol hebben over vrijheid, maar tegelijk niet beseffen hoe ze dat voor zoveel mogelijk mensen kunnen realiseren. Intussen kijk ik uit naar een vervolg waarin Gescisnka vanuit haar theoretisch kader een meer concrete invulling geeft hoe die positieve vrijheid er moet uitzien en welke maatregelen nodig zijn om mensen in staat te stellen hun vrijheid daadwerkelijk te veroveren.
Alicja Gescinska, De verovering van de vrijheid, Lemniscaat, 2011
Recensie door Dirk Verhofstadt
Geen opmerkingen:
Een reactie posten